|
Wat zie je? |
Wat doe je |
Loopt 't |
Er is geen pylon. |
Vang met een emmer, tas, ‘schort’ of tennisballenkoker. |
|
Er zijn geen verschillende speelvoorwerpen. |
Vijf dezelfde ballen gebruiken. |
|
De beurt duurt te kort. |
De gooier mag tien voorwerpen wegspelen. |
|
Eén bal gebruiken. |
Na elke vangst de bal terugrollen. |
|
De ballen stuiteren weg. |
Baken het veld af of werk in een hoek van de zaal. |
Lukt 't |
Het speelvoorwerp wordt te hard aangegooid. |
Verklein de afstand naar 1,5 meter. |
|
|
Probeer te mikken in de pilon. |
|
|
Pittenzakjes gooien makkelijker. |
|
Goed aangespeeld voorwerp wordt niet gevangen. |
Een groter vangdoel, bijvoorbeeld een emmer. |
|
|
Afstand verkleinen naar twee meter. |
|
|
Werk in het begin alleen met ballen. Deze vangen na een stuit. |
|
De gooier gooit de bal te strak (laag). |
De bal over een lijn gooien. |
Leert 't |
De bal wordt goed aangegooid en gevangen. |
Vergroot de afstand. |
|
|
Kleiner vangdoel (bijvoorbeeld een ballenkoker). |
|
Het aangooien gaat goed. |
Gooi de bal bovenhands. |
|
|
Het speelvoorwerp met de hand naar de pilon slaan. |
|
Het vangen gaat prima. |
De bal vangen met de handen. |
|
|
De speler vangt de bal naast zich. |
Leeft 't |
Stel een vraag. |
Hoeveel kracht heb je nodig om te gooien met de verschillende speelvoorwerpen en bij de verschillende afstanden? |
|
Introduceer een puntenteling. |
Wie krijgt van de grootste afstand alle voorwerpen in de pilon? |
|
Bedenk een leuke truc. |
De vanger vangt zittend. |
|
|
De vanger vangt het speelvoorwerp boven het hoofd. |
Later |
Maak het moeilijker. |
Speel de bal met een racket. |